Dit is het verhaal van een banale liefde
Dit is het verhaal van een banale liefde en haar verterende kracht.
Zij overviel mij aan het begin van de jaren zeventig in het onooglijke provincienest P. Zij had als voorwerp: hij die ik pas sinds drie jaar een alledaagse knul kan noemen, maar die ik daarvoor jarenlang in het diepste geheim benoemde met alle namen die de wereld ooit verzonnen heeft voor alles wat onbereikbaar is en fel betracht, wat uitdaagt en verscheurt, schoon is en halfzacht.
Zijn ware naam was Z.
Ik ontmoette hem voor het eerst op de leeftijd van tien jaar. Dat weet ik nog precies, omdat onze ontmoeting plaatsvond op een reis georganiseerd door het ziekenfonds. Niet dat Z. en ik ongeneeslijk ziek waren, of zelfs maar een beetje tuberculeus. Het betrof een reis die voor een bespottelijk laag bedrag werd aangeboden aan alle tienjarige kinderen van alle tegen verminking en krankheid verzekerde ouders. Officieel omdat het fonds hoopte dat deze kinderen zouden opgroeien in voorspoed en blakende gezondheid. In werkelijkheid omdat het fonds, genaamd de Christelijke Mutualiteiten, in een concurrentieslag verwikkeld was met dat andere fonds, het goddeloze de Socialistische Mutualiteiten. Dit poogde leden te werven door ze niet alleen levenslang goedkope rolstoelen, tandprothesen en brilmonturen in het vooruitzicht te stellen, maar door daarbovenop nagenoeg gratis reizen te beloven voor hun kinderen. Als tegenzet hadden de Christelijke Mutualiteiten dan maar precies hetzelfde bedacht.
Het kan natuurlijk ook andersom zijn gegaan. Dat de christelijken de goddelozen voor waren geweest, en dat deze laatsten het christelijke wervingsplan hadden moeten overnemen. De bronnen hierover spreken elkaar tegen. Maar hoe het ook gegaan is, de gevolgen bleven dezelfde: op de leeftijd van tien jaar ontmoette ik Z. voor het eerst, niet in P., maar in het zuiden van België, mijn vaderland.
Ik ging aan de hand van mijn moeder naar een vergadering in het feestlokaal van de plaatselijke afdeling van de Christelijke Mutualiteiten. Een hoge, hoekige zaal van een toentertijd recent bouwjaar. Vooraan een podium, achteraan een tapkast. Geen ramen. Aan het plafond trilden buislampen in kale armaturen, van de tegelvloer steeg de geur op van ontsmettingsproducten, vermengd met een zweem van zweet en bier en de as van sigaretten. Gisteren was hier nog gedanst en gefeest, zij het met mate en in de beste christelijk-Vlaamse tradities. Thans stonden er rijen stoelen als in een kerk, waarvan de meeste al waren bezet door andere moeders en hun tienjarig nageslacht. Er heerste het opgewonden zoemen van een generator die op gang gehouden werd door kinderkelen en ouderlijk gesus. Mijn moeder en ik zochten een plaats, en wachtten op de dingen die stonden te gebeuren, onherroepelijk als een natuurwet. De stilte viel toen een brede man met opgezette wangen, de woordvoerder van het fonds, het spreekgestoelte beklom. Na een theatrale pauze, waarin hij, zo leek het wel, elk kind afzonderlijk in de ogen trachtte te kijken, heette hij met ronkende stem iedereen hartelijk welkom, het jonge volkje in het bijzonder, en bezong vervolgens tot in de details ons nakende verblijf in de Ardennen, alsmede de inspanningen die het fonds en zijn medewerkers niet zouden nalaten zich daarbij te getroosten. Hij bleef maar praten en bezingen, tot het gekuch en het geschuifel, geproduceerd door ouders die wel wat beters hadden te doen, ook hem begonnen op te vallen. Met een sobere volzin sloot hij zijn uiteenzetting af, wenste de tienjarigen een heilzaam verblijf toe in de gezondste streek van West-Europa, dankte de aanwezige verwekkers voor het in het fonds gestelde vertrouwen, en gaf toen, eindelijk, met een hoofdknik aan zijn assistentes het sein voor de verdeling van de kartonnen dozen.
Voorlopig echter waren deze dozen nog geen dozen. Ieder kind in het feestlokaal van de Christelijke Mutualiteiten kreeg twee bladen zo groot als een halve deur, van een weerbarstig dik en bruin karton waarin tal van vouwlijnen waren geperst. Op een van beide bladen stonden aan één kant ook zwarte lijnen en stippellijnen gedrukt, zoals die op de achterkant van een uitvergrote ansichtkaart zouden staan. Dit bedrukte blad was het deksel, het andere blad de bodem van een doos die thuis na enig gepuzzel en plakwerk zou ontstaan en de afmetingen zou hebben van een reiskoffer.
En dat was het ook. Mijn eerste reiskoffer. Mijn eerste kartonnen doos.
Het was een tijdperk waarin het toerisme nog maar pas begonnen was aan zijn allesvernietigende opmars. Van Scandinavië tot aan de Côte d’Azur zou geen landschap gespaard blijven voor verminking door snelwegen en hotels. Van Dublin tot Wladiwostok zou geen gezin ontkomen aan de terreur die erin bestaat alles achter te laten wat je lief is, in den vreemde veertien dagen ‘lekker te gaan rielèksen’, om daarna, thuisgekomen, de oude sleur weer op te nemen alsof er niets gebeurd is. In het spoor van deze waanzin zou zich in de loop van de daaropvolgende jaren zelfs een gigantische industrie ontwikkelen, die eerst het gezin als groep, en later ieder gezinslid afzonderlijk, ertoe zou brengen over te gaan tot de aanschaf van alle attributen van de moderne toerist. Gebloemde hemden, fototoestellen, zaklantaarns, zakventilatoren, zakradio’s, reisgidsen, reisetuis, zonnebrandcrème, zonnebrillen, strandballen. En, niet te vergeten, van al deze attributen het eerste en het belangrijkste: de lederen reiskoffer. Symbolisch en letterlijk de drager der vakantiedromen. Totem en praktisch instrument van de internationale toeristiek.
Van deze maatschappelijk-industriële ontwikkelingen was de kartonnen reiskoffer van de Christelijke Mutualiteiten de voorbode. Oorspronkelijk, in de jaren vijftig, had het fonds hem aan zijn leden aangeboden omdat de meesten niet eens een koffer bezaten, laat staan dat ze er hun kind mee op reis zouden willen sturen. Gaandeweg had het fonds echter de kartonnen reiskoffer verplicht gesteld, ook voor kinderen wier ouders wel een koffer bezaten. Officieel omdat het toch maar om een kinderuitstap ging, waarvoor het niet de moeite loonde het risico te nemen de gezinskoffer te beschadigen. In werkelijkheid omdat het fonds wilde verhinderen dat de koffer het middel bij uitstek werd waarmee rijke ouders hun gefortuneerdheid konden bewijzen.Ze zouden daarmee niet alleen de ogen uitsteken van andere ouders maar ook die van de reisgenootjes van hun kind. En dat was meteen het spookbeeld dat de fondsverantwoordelijken voor de ogen danste: dat nog voor de eigenlijke af reis, zelfs nog voor het bestijgen van de gigantische autocars die hen ter bestemming zouden brengen, de tienjarigen in twee kampen zouden worden verdeeld. Aan de ene kant de patserige bezitters van een lederen familietotem, aan de andere kant de jaloerse mindergegoeden, die zich tevreden moesten stellen met onpersoonlijk, ordinair karton.
De koffer van de Christelijke Mutualiteiten verhinderde dit schisma. Hij maakte alle tienjarigen gelijk, zoals het uniform in het leger alle rekruten tot elkaars gelijke maakt door hun maatschappelijke afkomst uit te wissen, of zoals in het Oosten de sluier annex hoofddoek het verschil uitvlakt tussen knap en lelijk. Of zoals, overal ter wereld, de dood het verschil tussen zwak en machtig weghakt. Geen illusies. Iedereen is gelijk. Even weerloos, even kwetsbaar.
Uit: Kartonnen dozen (Waasland Omnibus) van Tom Lanoye