Ik heb nooit eerder een gevangenis van zo dichtbij gezien
‘Ik heb nooit eerder een gevangenis van zo dichtbij gezien.’
De vader van Rimade staat op het tuinpad. Hij houdt haar koffertje vast, zijn vrije hand rust op haar schouder. ‘Het is net alsof uw huis deel uitmaakt van de gevangenis, alsof het allemaal een en hetzelfde gebouw is.’
‘In feite is dat ook zo,’ zegt mijn vader vanaf de drempel, zachtjes heen en weer wiegend met zijn handen op de rug. ‘Dit huis en dat daar aan de overkant van het plein zijn tegelijk met de koepel gebouwd, van dezelfde bakstenen, ontworpen door dezelfde architect. Het is één groot geheel en vormt, zoals u ziet, een prachtige bouwkundige eenheid. Het grote verschil tussen ons en hen daarbinnen,’ hij wijst naar de gevangenis, ‘is dat wij in en uit kunnen gaan wanneer we willen en zij niet.’ Hij lacht zachtjes in zichzelf.
‘De bewaarders kunnen dat ook,’ zeg ik.
‘Allicht. Die ook.’
De vader van Rimade kijkt naar de grote zilveren koepel, die glinstert in de voorjaarszon. ‘Is het nou niet gevaarlijk om zo dicht bij een gevangenis te wonen? Ik wil maar zeggen, er zou iemand kunnen ontsnappen en zich bij u in de voortuin kunnen verschuilen.’ Hij gebaart om zich heen en raakt daarbij een tak van de seringenstruik die naast de voordeur staat. De frisse geur van de kleine roze bloemen verspreidt zich door de lucht.
‘Welnee,’ zegt mijn vader. ‘Dat soort dingen gebeuren niet. Dat is uitgesloten.’
‘Door de achtertuin is wel een keer iemand ontsnapt,’ zeg ik. ‘Toch?’
‘Goh kind, dat je dat nog weet. Dat is inderdaad één keer voorgekomen maar dat was werkelijk een uitzondering. Dit is een heel stevige, goedbewaakte gevangenis. Daar sta ik voor garant.’
‘Jij zegt altijd dat die tent zo lek is als een mandje. Dat het cement zo broos is dat je zó met je vork een tralie eruit wipt.’
‘Wil jij je mond houden alstublieft, niemand vraagt jou iets.’ Hij wendt zich tot de vader van Rimade. ‘Ik zeg altijd, niemand is zo achterlijk om in te breken bij de directeur van de gevangenis. Dit is het hol van de leeuw. Wat zeg ik,’ hij steekt zijn wijsvinger in de lucht, ‘van De Wolf! Die enkele keer dat er eens iemand ontsnapt – iets wat zeer, zeer zelden voorkomt – weten ze niet hoe snel ze hun hielen moeten lichten, dan zullen ze heus niet bij mij in de tuin rond blijven hangen. Dit huis is juist het veiligste huis van de hele stad. Ziet u die camera daar? De lens is recht op onze voordeur gericht.’
‘O ja,’ Rimades vader volgt met zijn blik mijn vaders wijsvinger. ‘Ja ja.’
‘In onze achtertuin staat nog zo’n geval. En hier naast de voordeur heb ik deze paraat.’ Hij pakt de wandelstok met de zware, koperen knop uit de parapluhouder, slaat er lichtjes mee in zijn handpalm. ‘Flinke kerel die nog verder loopt nadat hij kennis heeft gemaakt met deze jongen.’ Hij zet de stok terug. ‘We hebben dubbele sloten op alle deuren, met
sleutels die geen smid kan namaken, we hebben een geheim telefoonnummer. Ik hoef maar even naar hiernaast te bellen of de mannen van het calamiteitenteam staan klaar om ons te verdedigen. Ja meneer Klopstra,’ mijn vader wrijft in zijn handen, alsof hij niet kan wachten tot het moment dat het calamiteitenteam binnen komt stormen, ‘dit huis is een onneembare vesting. Maakt u zich maar geen zorgen, u kunt uw dochtertje met een gerust hart bij ons achterlaten.’
‘Gelukkig maar,’ zegt de vader van Rimade. ‘Dat is een hele opluchting.’
Maar hij klinkt niet opgelucht en hij houdt nog steeds zijn hand op Rimades schouder.
Uit: De buitengewoon geslaagde opvoeding van Frida Wolf van Maria Kager